vrijdag 11 oktober 2019

Mark en Lieven

Eind mei. De 20 km van Brussel. Lieven had zijn trainingen al lang opgegeven. Hij vond dat hij niet deftig kon getraind worden door de vrouw van zijn leven. Zei hij. De ene keer kon hij zich niet concentreren door haar schoonheid in haar bezwete pakje, de andere keer wilde hij geen afgunst creëren bij zijn medestudenten. Zei hij. Een derde keer zou hij wel koken terwijl zij de training gaf. Zei hij. Enfin, hij gaf zijn trainingen op, met als gevolg dat hij niet als atleet, maar als “persoonlijk begeleider” van het grootste, en vooral knapste en liefste looptalent van de Leuvense Universiteit aan de start van de 20 km stond. De vrouw die alle Brusselaars en Gentenaars een poepje zou laten ruiken”.

De Vlaamse universiteiten en hogescholen waren overeengekomen om een wedstrijd binnen de wedstrijd te lopen, en de 20 km aan te grijpen als één van de topevenementen in de jaarlijkse interuniversitaire sportcompetitie.
De drie grote Vlaamse universiteiten waren present. Brussel in het rood, Gent in het blauw, Leuven in het oranje. Dat waren de drie groepen die duidelijk te onderscheiden waren van de andere deelnemers in blok 6. Ze hadden met de organisatie kunnen overeenkomen om allemaal in hetzelfde blok te starten, kwestie van de competitie eerlijk te laten verlopen. En met het bijeenbrengen van de groepen, begon nu ook de psychologische oorlogsvoering. Lieven mocht dan wel niet mee in het starthok, maar van aan de andere kant van de nadar liet hij zich –zijn status van sportpraesis waardig- duidelijk horen.
“Kijk nog maar eens goed naar de oranje t-shirts, want over vijf minuten zijn ze al uit het zicht verdwenen!” richtte hij zich tot de roden en de blauwen.
“Ik hoop dat jullie jullie benen geschoren hebben, want elk stukske aerodynamica zal nodig zijn om Leuven te kunnen volgen!” vervolgde hij, nu helemaal op dreef aan het komen. Zijn medestudenten vonden het geweldig. Hoe onschuldig ook, het zou op den duur wel op de zenuwen van de tegenstand beginnen te werken. En misschien gingen ze daardoor wel wat trager lopen. Wie weet. Part of the game! En hij moest zijn lint van sportpraesis toch in ere houden, niet?
“Hey, langen daar, maak maar dat je je hoofd niet verstuikt aan de tunnels. Of moet ik het in het Frans zeggen tegen iemand van de VUB?”
“Lieven, praat wat stiller. Straks heb je nog problemen”, fluisterde An een beetje gegeneerd. “ Zie, hij draait zich al om, dieje langen”.
“Awel kameraad, wa zal het zijn? Fel van achter de nadar, hé. Blijkbaar is uw conditie al even groot als uw pietje, want anders zoudt ge tenminste zelf ook... Moh…Lieven? Ben jij dat? Ben jij Lieven niet?”
“Ja. Hoe ken jij mij?” antwoordde de sportpraesis verbaasd. Iemand van Brussel die hem kent?
“Ik ben het. Mark”.
“Mark? Mark wie?”
“Ewel, Mark. Kiekt nekè hoet. Erkendje mie nie?” sprak Mark in het dialect dat zo vertrouwd in Lievens oren klonk.
Mark! Mark van in euh...?”
“Ja, Mark van in de crèche, Mark van bij meester Jan, Mark van in de voetbal. Mark van de slachter”.
“Maar Mark, dat is lang geleden. Ik had je niet herkend met die baard, man! En gij zijt gegroeid! Kom hier, dat ik u ne pieper geef!”


De race was zwaar geweest. Ze hadden afgezien. Zwaar afgezien! Zowel voor Mark als voor An was het hun eerste 20 km geweest, en ze hadden de tunnels zwaar onderschat. Iedereen had hen gewaarschuwd om er mee op te letten, en niet te zot van start te gaan. Maar eens de groep op gang was geschoten, was het alsof alle deelnemers vooruit gezogen werden. Niemand kon zijn vooropgestelde tempo aanhouden. Je moest rapper, je moest mee. En tegen de tijd dat ze aan de tunnels waren, zaten de meeste lopers al kapot. Verzuring, buiten adem, suikertekort,... Nog 15 km te gaan...
Lieven had vooraf een plan uitgestippeld van welke metrolijnen hij moest nemen om An op zoveel mogelijk plaatsen te kunnen zien en aan te moedigen. Zijn plannetje werkte perfect. Op de vier plaatsen die hij had uitgekozen, had hij haar telkens gezien, zijn Anneke, samen met Mark. De twee hadden mekaar blijkbaar gevonden in het ritme van de wedstrijd, en ze hadden beslist de wedstrijd samen uit te lopen. Lieven vond het fijn om zijn twee grote liefdes uit zijn nog vrij jonge leven samen te zien: zijn jeugdvriend en zijn Anneke.
Mark was zo vriendelijk geweest An te laten voorgaan bij het overschrijden van de finish, zodat zij eindigde op plaats 4.725 en Mark op 4.726. Het was een vrij snelle 20 km geweest waarin de winnaar net iets meer dan een uur had nodig gehad om de wedstrijd te winnen. Een paar seconden maar. Mark en An waren zo’n kwartiertje later over de meet gekomen, en dat verdiende een Leffe.

“Zeg Mark, ik meende dat vannamiddag wel niet, hé, van je hoofd tegen die tunnels”.
“Maar da weet ik, jong. Het vuur van de strijd, hé. En je bent per slot van rekening ook sportpraesis. Enne... dat van uw pietje meende ik ook niet. Alhoewel...” lacht Mark luidop, terwijl hij Lieven vriendschappelijk op de schouder slaat.
“Auw!”
“Oei? Scheelt er iets? Heb ik iets misdaan?”
Mark schiet uit zijn stoel.
“Shit jong, ik denk dat mijn schouder uit de kom is”, kreunt Lieven.
“Van zo’n klein tikje? Dat kan nu toch niet”, vraagt Mark duidelijk in paniek aan An, die ondertussen ook tot bij Lieven is gekomen.
“Dat denk ik nu toch ook niet”, antwoordt An duidelijk bezorgd.
“Tja jong, het zit in de familie, vrees ik”, verduidelijkt Lieven. “Onze pa heeft het regelmatig voor als hij te veel brood tegelijk uit de oven haalt. En trouwens, het is ook bij mij de eerste keer niet”.
“Maar allez, Lieven. Ik wist dat niet! Hoe komt het dat je mij dat nog nooit verteld hebt?”
“Maar Anneke toch, jij weet dat toch wél? Je moet je nu niet heiliger voordoen dan de paus, hé! Remember vorige week? Toen ik je op de keukentafel langs achter aan het nemen was...?”
Er verschijnt een lichte grijns op Lieven zijn gezicht.
“Gij onnozelaar! We hebben zelfs geen keukentafel op ons kot!” roept An gespeeld boos, en met haar rechtervuist geeft ze nog 3 extra kloppen op de ‘pijnlijke’ schouder. “Voila, nu weet je tenminste waarom hij pijn doet!”
Lieven kijkt naar het verbijsterde gezicht van Mark. Maar als hij ook daar een brede glimlach op ziet verschijnen, steekt hij zijn bewuste arm in de lucht en roept de ober.
“Garçon, kunnen wij nog twee Leffes en een cola?”

Het klikte meteen weer. Het was alsof Mark en Lieven mekaar nooit uit het oog verloren waren. Het gesprek stokte niet, ze vonden mekaar in alles wat ze zeiden en het voelde voor hen beiden aan als thuiskomen. De ene anekdote volgde de andere op, tot groot jolijt van niet alleen Mark en Lieven, maar ook van An. Ze leerde haar Lieven op een heel andere manier kennen, de kleine Lieven, de jonge Lieven, de deugniet Lieven van zijn eerste twaalf levensjaren. De Lieven die toen al een even grote sloeber was als nu. Ze lagen alledrie regelmatig dubbel bij de meest absurde en bizarre herinneringen. En waar de ene het verhaal begon, vulde de andere verder aan of voegde nog wat extra details bij, die de lachsalvo’s nog versterkten. De twee handen hadden de ene buik weer gevonden, de twee vrienden voor het leven hadden elkaar teruggevonden, en het leek alsof er in al die jaren niets veranderd was. Het enige verschil met vroeger was dat ze nu pinten dronken in plaats van cola. Maar dat was maar een detail. En nog voor ze aan hun vierde Leffe toe waren, smeedden ze al wilde plannen voor de komende maanden. Er waren nu wel eerst de examens, maar daarna zouden ze met hun drieën minstens drie weken gaan rondtrekken in Ierland. Minstens! Maar eerst zouden ze nog naar Rock Werchter gaan. En na hun trektocht zou er dan Marktrock zijn, en ook de Memorial, waarvoor ze ongetwijfeld van het sportkot vrijkaarten konden krijgen... En voor de rest, tussendoor, nog veel pinten drinken.

En zo ging het ook. Alleen werd de trektocht een beetje ingekort, en was het bierverbruik tegen midden augustus, althans bij Lieven, voor een groot stuk stilgevallen wegens tweede zit. Dus ging An maar met Mark alleen naar de Memorial, en ook naar de Gordel. Als toekomstige sportleraars mochten ze daar uiteraard niet ontbreken.

De zomer ging voorbij, de herfst waaide over het land en de winter deed zijn intrede, en het trio bleef elkaar regelmatig zien. De ene keer in Leuven, de andere keer in Brussel, een zeldzame keer zelfs in hun geboortedorp, maar dat gebeurde niet zo vaak.
Meestal gingen ze eerst bij elkaar op kot iets eten en ondergingen daarna dan maar de wetten van de nacht. Een fuif, een poëzieavond... Maar over het algemeen was het gewoon één van de vaste cafés.
“Zeg, wat denken jullie? Ik moet de derde week van februari snowboardlessen gaan geven in Zwitserland. Waarom gaan jullie niet mee? Mijn lessen zijn alleen in de voormiddag. Maar in de namiddag heb ik vrij, en kunnen we samen de pistes onveilig maken”.
“Maar ik kan helemaal niet skiën”, werpt Lieven op.
Wel, dan leer ik het in de namiddag toch aan jullie?” stelt Mark enthousiast voor.
“Bwa, ik weet het niet. Ik ben een keer met de mutualiteit mee gaan skiën, en ik vond daar niet veel aan. Alleen de après-ski was wel tof. En ook, het is daar zo koud en ik kan daar niet zo goed tegen”.
“Komaan Lieven, dat zou toch tof zijn?” dringt An aan. “Wij kunnen lekker uitslapen terwijl Mark zijn les geeft, tegen de middag gaan we naar boven, en dan wat snowboarden. Dat is toch de max?”
“Komaan Lieven..”.
“Kweet het nie, ik zal er even over nadenken”.
“Dan zal jij alleen moeten meegaan, he Anneke”, knipoogt Mark. “Sorry, ik moet even naar de WC”.

“Komaan schat, dat zou toch tof zijn? Wij met ons tweetjes!”
“Ik weet het niet. Ik vond dat toen echt niet tof, en dan ga ik er toch maar een week ambetant lopen doen en op je zenuwen werken. Misschien moet je inderdaad maar alleen meegaan”.
“Meen je dat? Vind je dat niet erg?”
“Bah neen. Je bent toch groot genoeg? Alleen braaf zijn met Mark, hé”, glimlacht Lieven.
“Dat zal wel, zeker?” lacht An.
“Dat is niet zo evident, hoor”, antwoordt Lieven heel gemeend. “Ik heb al nog verhalen gehoord van gasten die in de euforie van de vakantie gaan vogelen met het lief van hun beste vriend of vriendin”.
“Allez Lieven, toch niet met Mark?”
“En waarom niet, als ik vragen mag? Het is toch nen toffen, en hij ziet er toch niet slecht uit?”
“Dat is wel waar. Maar hij is homo, dat weet je toch?”
“Mark homo? Ma nee...”.
“Allez Lieven, je gaat mij nu toch niet vertellen dat je dat nog niet wist. Je beste kameraad!”
“Maar nee, dat kan niet. Ik zou dat inderdaad toch al weten? Hij zou mij dat toch al verteld hebben. En hij was indertijd in de stationsbuurt van Ieper alleszins niet bang van de schone miekes! En daarbij, hoe zou jij dat nu weten?”
“Ik weet dat gewoon. Ik voel dat. Dat moet niet verteld worden. En schone miekes zijn voor iedereen schoon, hé, ook voor homo’s. Of wil je nu zeggen dat homo’s alleen met jongens mogen omgaan?”
“Maar nee. En toch blijf ik erbij dat Mark zo straight is als een rechte lijn tussen twee punten”.
“Lieveke toch. Het is zo overduidelijk. Misschien was Mark er tien jaar geleden nog niet helemaal uit, hé. Dat moet ook een shock zijn voor een jongeman in zijn ontluikende pubertijd. Ineens ontdekken dat je meer voelt voor jongens dan voor meisjes. Misschien heeft hij tegen die gevoelens gevochten, en geprobeerd te overcompenseren door volop, vol overtuiging en zo opzichtelijk mogelijk meisjes te versieren. En hopen dat hij daardoor zijn gevoelens kon doen omkeren. En daar komt de sociale druk dan nog bij. Wat gaan mijn ouders zeggen? Wat gaan ze er in het dorp van zeggen? Hoe gaan mijn vrienden reageren? Allemaal vragen die het er niet gemakkelijker op maken. Maar eens je er vrede mee hebt, en voor jezelf erkent dat je eerder op hetzelfde geslacht valt, dan steek je dat niet meer weg. En dan zie ik dat. Ik heb een goedwerkende gaydar, liefje. Geloof mij nu maar”.
“Maar allez, zever niet”, spot Lieven.
“Mijn allerliefste Lieven, heb jij Mark al ooit eens horen zeggen ‘Waw, die griet heeft schoon tieten’, of ‘ferme poepekes op den dansvloer’?”
“Hahaha. Komaan, dat wil toch niets zeggen! ’t Is toch niet omdat je hetero bent dat je constant over tetten en preuten moet bezig zijn? Misschien is hij daar niet zo open in. Daarom is hij toch nog geen homo?”
“Maar hij merkt het wel op als mijn haar eens anders ligt, of als ik een nieuw rokje heb gekocht”.
“Zie je wel dat ik gelijk heb! Want moest hij niet naar je gat kijken, hij zou nooit weten dat je een nieuw rokje hebt. En daarbij, ik zie dat toch ook als je iets nieuws aanhebt? Niet?”
“Dat zal wel, ik moet je er met je neus opdrukken of het je tien keer vragen ‘Wat vind je van mijn nieuw rokje’. En het enige wat je dan zegt is ‘ah, schoon’. Het is anders, Lieven. Gewoon anders. Mark heeft daar oog voor, en jij niet”.
“Jawel! Ik ook!” zegt Lieven verontwaardigd.
“Ah bon? Oké, wat had ik gisteren aan?” daagt An hem uit.
“Euh... een jeans met een trui daarboven?”
“Ja, good bizzi. Het is winter. Hallo? Iedereen draagt een trui. Maar welke?”
“Euh... die groene?”
An lacht.
“Schatteke toch!”
“Is het niet juist?”
“Nee”.
“En Mark kan dat wel?”
“Je zal wel zien. Ik durf te wedden dat hij zelfs nog weet wat ik vorige week droeg!”
Lieven maakt een wegwerpgebaar met zijn hand, An nijpt haar ogen tot spleetjes en tovert een glimlachje op haar lippen.
“Allez, allez. Wat voor zever is dat nu? En dan nog. Stel. Stel dat hij het nu toevallig inderdaad weet. En dan? Het is niet omdat een man weet wat een vrouw de dag ervoor droeg, dat hij ineens een homo is?”
“Nee, niet elke man, maar Mark wel. Ik ben het zeker! Een vrouw voelt dat”.
“Heb je het hem al gevraagd?”
“Nee, maar ik weet het gewoon, ik hoef het zelfs niet te vragen,” zegt An nog snel, voor Mark zijn plaats aan het tafeltje weer in neemt.

“Ha Mark. We hadden hier net een discussie. An zegt dat ze er zeker van is dat jij nog weet wat zij aanhad toen we vorige week bij de Indiër zijn gaan eten”.
“Was dat niet dat lichtbruine bloesje met die biezekes? Ja hé, want je had ook die ronde beige oorringen aan die daar zo goed bij passen. Was het niet?”
“Zie je wel!” proest An het uit.
“Maar euh, hoe weet jij dat?”
“Gewoon. Vond jij dat niet mooi misschien?” vraagt Mark verbaasd.
“Jawel. Absoluut! Heel mooi, zelfs! Maar weet je wat An daaruit opmaakt? Van het feit dat jij dat nog weet?”
“Nee. Ik ben benieuwd!” lacht Mark.
“Dat jij homo bent!”
“Dat is toch ook zo?”
“Euh… maar…wat… Fuck jong, Lieven… gij naïeve kloot”, verwijt Lieven zichzelf, terwijl zijn gezicht rood aanloopt. Uit pure schaamte verbergt hij zijn gezicht in zijn handen.
“Allez Lieven, komaan, zeg mij nu niet dat jij dat nog niet wist. Kom hier dat ik je een pieper geef!”

vrijdag 4 oktober 2019

Jan over André

Zotte André. Zo noemden sommigen hem, hier in het dorp. Maar André was waarschijnlijk niet zijn echte naam, en zot was hij allerminst. Meestal was hij thuis of ergens in de buurt. Maar soms verdween hij voor weken of maanden, zonder dat iemand ooit wist waar hij was. Nooit vertelde hij achteraf wáár hij was geweest of wat hij had gedaan. Niemand in het dorp vroeg er ook naar. André was onderdeel van het dorpsdecor, hij wás er gewoon.

Niemand weet precies wanneer André in het dorp was komen wonen. Maar het moet ergens kort na de Tweede Wereldoorlog geweest zijn. Vroeger kan niet, want dan zou hij in de registers van de bezetter gestaan hebben. Veel later kan ook niet, want tegen 1950 was het dorp, en zijn sociaal controlesysteem, al weer zodanig hersteld dat er zeker iemand de komst van André zou opgemerkt hebben.

Zich ongemerkt in ons dorp komen vestigen kon alleen -en zou nu trouwens nog altijd alleen maar kunnen- in tijden van verwarring en ontheemding. Zoals in de periode net na de Tweede Wereldoorlog, een periode waarin het dorp overspoeld werd door vluchtelingen die elk terug naar hun eigen kant van de grens wilden, op zoek naar hun familie en hun verleden. Alleen in zulke periode kan iemand zich vrij anoniem bewegen, in ons dorp.

Het was dus pas een paar jaren na de Tweede Wereldoorlog dat de dorpsbewoners zich eindelijk bewust waren van de paar vluchtelingen die niet verder waren gegaan, maar die waren blijven plakken in de buurt van “de schreve”, zoals de grens tussen Vlaanderen en Frans Vlaanderen in deze streek wordt genoemd. Zo was er de Amerikaanse soldaat David Goldberg, die op één of andere manier in ons dorp beland was, en die na de oorlog had beslist dat hij bij Simonneke van de beenhouwer moest blijven. Er was ook Yvonne Duchateau, die samen met haar twee kinderen vanuit Frankrijk over de Leie was gevlucht en opgevangen werd door pastoor Lesage. En aangezien Yvonne na de oorlog dan al een paar jaar werkte voor meneer pastoor, vond die laatste dat hij haar niet kon terugsturen naar Frankrijk. Dus bleven Yvonne en haar ondertussen drie kinderen ook in het dorp wonen. Het derde kind, een zoon, werd op 14 februari, een maand of acht na haar aankomst in het dorp, geboren. Volgens een aantal boze tongen –vooral sossen- zag het kindje er toch een beetje prematuur uit met zijn 45 cm en amper twee en een halve kilo. Maar volgens de pastoor kwam dat door de ondervoeding van de moeder tijdens de zwangerschap en was het kindje wel degelijk negen maanden voldragen. Hij kreeg de naam Valentijn.

En dan was er dus André. Van alle andere inwijkelingen wisten de inwoners van het dorp heel goed, of tenminste min of meer, waar die vandaan kwamen. Maar niet van André. André was er ineens gewoon. En als de mensen heel hard nadachten, dan beseften ze dat hij er eigenlijk al een hele tijd ‘gewoon’ was. Hij zat soms in de kerk, men zag hem soms in de winkel, hij ging soms naar de kermis,...
En niemand die hem ook maar vroeg waar hij zo ineens vandaan was gekomen. Eén keer had de veldwachter het geprobeerd. Waarop André antwoordde: “Zo ineens? Hoe bedoel je, zo ineens? Ik woon hier toch al een hele tijd?”.
Waarna hij rustig weer verder stapte.
Sindsdien vroeg er ook niemand meer waar hij vandaag kwam. Hij was er, en dat was genoeg.

Hoe anoniem André zich ook door het dorp bewoog, toch viel hij op een bepaalde manier op. Hij was altijd heel correct gekleed. Hij droeg een vlinderdasje onder zijn maatpak, zijn schoenen glansden onder zijn stijfgestreken broek, en zijn haren bleven netjes in een bles door een perfect afgemeten portie brillantine. Een fijn snorretje maakte het geheel compleet.
Als hij naar buiten ging, was dat nooit zonder zijn wandelstok en zijn Borsalino. Zomer of winter, weer of geen weer, altijd dezelfde look. En door die look was het ook heel moeilijk om een leeftijd op André te plakken. De ene schatte hem ergens eind de 20, anderen dachten eerder richting 40. Wat meteen stof tot discussie was onder de “oude vrijsters” van het dorp.

Niemand die ook wist wat André deed. Had hij een beroep? Dat zal wel, anders kon hij zich zijn look niet veroorloven. Of zat hij in louche zaken? Maar dat zou de veldwachter dan toch wel weten. Een grote erfenis misschien? Kon ook. Niemand die het wist. Het enige wat iedereen wel wist, is dat André zo nu en dan weg was. Soms zag je hem niet voor een week, soms niet voor een maand, soms langer. En net als je dacht dat hij deze keer niet zou terugkomen, was hij daar ineens weer, zonder iets te zeggen, zonder te vertellen waar hij was geweest of waar hij vandaan kwam.

Tijdens mijn speurtocht naar de achtergrond vàn, én tijdens mijn contacten mét André, valt er iets heel eigenaardigs op dat ik met u, beste lezer, wil delen. Het is misschien maar een detail, maar voor zover ik kon achterhalen heeft André zélf nog nooit zijn eigen voornaam gebruikt. Hij stelt zichzelf altijd voor als Van Eeghem. Maar nooit voegt hij daar zijn voornaam aan toe. Uiteraard zullen sommigen in het dorp wel weten hoe hij écht heet. Sonja op de dienst bevolking van de gemeente, of Jos de facteur die zijn correspondentie onder ogen krijgt, en natuurlijk ook Oscar, de ex-voorzitter van de VU, de VolksUnie. Maar niemand anders heeft ooit de moeite gedaan om zijn echte naam te achterhalen. De meesten hebben er nooit bij stil gestaan dat André misschien niet écht André heette. Dus waarom zouden ze er dan op zoek naar gaan? Net zoals ik Jan heet, en er is niemand die daar aan twijfelt, of het zelfs maar in vraag stelt. Iedereen gaat er van uit dat het zo is omdat iedereen mij zo noemt. En dat is hetzelfde bij André. Iedereen kent hem als André, dus André zal het blijven. Of het nu zijn echte naam is of niet. Of zijn moeder hem die naam gegeven heeft of niet. Of als hij die naam eerder bij zijn aankomst in het dorp had gekregen van iemand die in het wilde weg had gezegd: “Ha, daar nog nen André, se”. In de tijd van de verwarring was dat namelijk de gangbare verwijzing naar de nog naamloze inwijkelingen die ons dorp –al dan niet tijdelijk- bevolkten: ‘nen André’. Een beetje de Zuidwestvlaamse versie van het Amerikaanse “John Doe”.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik ook niet echt op zoek ben gegaan naar zijn ware naam. Ik heb één schuchtere poging ondernomen en eens gepiept op zijn deurbel. Maar die is al even anoniem als André zélf: “A. Van Eeghem”. Dus misschien André, maar misschien ook niet.

vrijdag 27 september 2019

Mark en Lieven

“...en ware het niet van de Duitsers, het zou een schone streek zijn”, lacht Lieven, terwijl hij zijn lege glas op tafel zet.
“Allez, Lieven niet overdrijven! Zo erg was het nu toch ook niet? Ze waren toch vriendelijk?” zegt An gespeeld verontwaardigd. “Nog iemand iets drinken?”
“Awel, voor mij nog een Leffe. Omdat je zo aandringt, Anneke!” grapt Mark.
“Enfin, we zijn hier niet om over de wintersport te praten of over den Duits te klagen. Wat gaan we dit jaar doen? Iemand een idee?”
De eerste vergadering van de “Vlaamse Vrienden” van het gezegende jaar 2017 was bij dezen geopend.

De “Vlaamse Vrienden” was een tiental jaren geleden, op een niet al te nuchtere zaterdagavond op café, opgericht door Mark Van Steenkiste en Lieven De Clerck.
“Lieven, heb je het gehoord, jong? De Vlaamse regering geeft geld als je iets organiseert voor 11 juli. Je kan tot 250 euro krijgen. Zou dat niets voor ons zijn? Daar kunnen we heel wat Leffes van kopen”.
En sindsdien hadden ze jaar na jaar de subsidie opgevraagd, en effectief elk jaar iets georganiseerd. Elk jaar iets beter, elk jaar iets groter. De verwachtingen van de dorpsbewoners waren dus opnieuw hooggespannen…

Mark en Lieven, twee late dertigers, kennen elkaar al zolang hun geheugen hen dat toeliet. Lieven is de zoon van de dorpsbakker, groot (1 meter 95), blond maar al licht kalend op zijn kruin, en net iets te zwaar voor zijn leeftijd en gestalte. Volgens Lieven het gevolg van het sedentaire leven van zijn kantoorbaan. Maar wat zijn grote troef was, en wat hem, ondanks zijn niet al te elegante postuur, toch gegeerd maakte bij het vrouwelijke deel van de mensheid, waren zijn heldere lichtgroene ogen, waar je zo doorheen kijkt. Mark is de zoon van de beenhouwer aan de kerk. In tegenstelling tot Lieven wel afgetraind, 1 meter 85 en 72 kilo droog aan de haak, en met een donkere, weelderige bos krulhaar en al even donkere ogen. Mark en Lieven waren samen opgegroeid in dezelfde crèche bij juffrouw Jannie en haar man Guust, twee Nederlanders die een jaar of twintig geleden in het dorp waren komen wonen. Meneer Guust werkte toendertijd voor een Nederlandse uitgeverij die een vestiging in de buurt van Ieper kwam opstarten. En om zich toch ook maar wat bezig te houden was juffrouw Jannie een kinderopvang begonnen. In Nederland had ze jarenlang als kleuterjuf gewerkt, dus leek een kinderopvang haar een logische keuze. Alleen vonden een paar dorpsbewoners dat hun kinderen na een tijdje in de crèche wel met een heel rare, schrapende G begonnen te praten. Maar dat had waarschijnlijk meer met de West-Vlaamse koppigheid dan met de realiteit te maken.
De crèche had een vrij ongewone naam voor een crèche: “De Flaterfoon”. En op het raam aan de straatkant had juffrouw Jannie een heel eigenaardig instrument geschilderd. Mark en Lieven hadden, toen ze nog klein waren, nooit bij die naam stilgestaan. “De Flaterfoon”, voor hen klonk dat even goed als bijvoorbeeld “Pippeloentje”, “De Olifantjes” of “Pinokkio”. Het was pas toen ze ouder waren en ze strips van Guust Flater begonnen te lezen, dat ze de fijne humor achter de naamgeving doorhadden. Sindsdien was hun achting voor juffrouw Jannie van de crèche en haar man Guust alleen maar gestegen.

Het werd dus een crèche voor Mark en Lieven, want hun ouders hadden het overdag veel te druk met hun winkels. Zeker met de opkomst van de grote Colruyts en Aldis van deze wereld was het leven er niet gemakkelijker op geworden voor de kleine zelfstandigen. En ondertussen nog op kinderen passen was een beetje van het goede te veel. Dus werd het de crèche...
En na de crèche de lagere school in het centrum, naast de kerk. We schrijven begin de jaren ’80 en het leven was mooi. In hun herinneringen waren de zomers toen altijd zonnig, en de winters altijd koud. De ozonlaag was nog geen item, en er was er dus ook nog geen klimaatopwarming. MP3s heetten toen nog gewoon LP’s en singles, een telefoon had nog een draaischijf en hing met een draad in de muur. Televisie beperkte zich tot de BRT en de buurlanden, waarbij de antenne in de juiste richting moest gedraaid worden, en de afstandsbediening waren de kinderen, die uit de zetel moesten rechtstaan om aan het toestel zelf het kanaal te veranderen of het volume te regelen. En Bart Peeters… die was enkel bekend van Bart Bannings.
Ook naar school gaan was nog anders. De klassen waren nog niet gemengd. De jongensschool was naast de kerk, de meisjesschool bij het klooster. De jongens kregen les van meesters, de meisjes van de nonnetjes. Pas jaren later, begin de jaren negentig, toen het laatste nonnetje ongemerkt haar plaats hierboven ging innemen, werden de twee schooltjes samengevoegd. Maar dat was al een hele tijd nadat Lieven en Mark hun lagere schoolcarrière hadden beëindigd.

De lagere school was ook het begin van hun gezamenlijke liefde voor sport. Meester Jan van het vierde studiejaar was trainer van de plaatselijke pre-miniemen, en elk jaar kon hij een aantal ouders overtuigen om hun kinderen naar “de voetbal” te sturen. En zo gebeurde het ook met Mark en Lieven. Elke week samen trainen, elke week samen wedstrijdje spelen, elke week dolle pret, of ze nu wonnen of verloren. Maar ook onder de basketring op het speelpleintje naast het parochiecentrum zag je hen dikwijls sparren. Zelfs gewone verplaatsingen, of het nu naar school of naar een winkel was, werden wedstrijdjes, zowel rennend als op de fiets. En aan het begin van de zomer, simultaan met de echte ronde, organiseerden ze lokale Tour de Franceritten, inclusief gele, groene en bolletjestruien. Dit tot grote frustratie van Lieven zijn moeder, die elk jaar één van de witte T-shirts van zoonlief met een rode viltstift bewerkt zag worden.

Mark en Lieven, hun namen werden altijd samen genoemd. Zag je Mark, dan zag je ook Lieven. Waar dan ook. Niet alleen bij het sporten, maar ook op de Chiro, op school, op het speelplein. Ja, zelfs bij de kruidenier om de hoek of in de post. Als je de ene tegen een boom zag plassen, dan stond de andere er gegarandeerd naast! En in de vakantieperiodes was het eerder regel dan uitzondering dat de ene bij de andere bleef slapen, hoewel ze amper op 100 meter van elkaar vandaan woonden. Om maar te zeggen hoe close ze wel waren.

Maar toen kwam de middelbare school en gingen hun wegen uiteen. Mark moest, als zoon uit een ultraliberaal nest, naar het atheneum van Ieper. Lieven werd op internaat gestoken op het Jezuïetencollege van Turnhout, meer dan 100 kilometer van het thuisfront. “Een goeie Vlaamse katholieke opleiding zal je goed doen, jongen”, had zijn vader indertijd gezegd, “en een beetje ver van huis is ook nooit slecht”. Wat zijn vader daarmee eigenlijk bedoelde was dat het hen, kleine zelfstandigen, goed zou uitkomen met het werk in de bakkerij mocht Lieven niet elke dag naar huis komen.

Mark had de tijd van zijn leven aan het atheneum, in de jaren ’80 zowat het enige leersysteem waar je toendertijd eigenlijk zelf kon kiezen wat je wilde studeren. De leerplannen waren veel flexibeler dan op het college. Een gemengde school ook, met niet alleen maar jongens en meisjes, maar ook met jongeren van verschillende nationaliteiten en godsdiensten, die het vrijzinnige atheneum verkozen boven het katholieke onderwijs, waar ze elke ochtend een gebedje ter ere van Onze-Lieve-Heer moesten afdrammen zonder er zelfs maar bij stil te staan wat ze eigenlijk aan het prevelen waren. En natuurlijk veel vrijheid. Over de middag “naar buiten gaan” werd niet als spijbelen gezien, maar als “het ontdekken van de wereld buiten de schoolmuren”. En dat ontdekken werd door Mark heel ruim en letterlijk geïnterpreteerd. In het eerste middelbaar rookte hij zijn eerste sigaretje, op zijn dertiende dronk hij zijn eerste pint in het café aan het station, en op zijn veertiende gaf hij zijn eerste voorzichtige kus.

Bij Lieven liep het anders. Elke ochtend naar de mis, voor elke les een gebedje, absoluut uitgaansverbod, en vooral: elke twee weken een weekend in het internaat. Turnhout was ver en de treintickets waren te duur om die elke week te kunnen betalen. Althans, dat was hem thuis zo verteld.

En zo kwam het dat Lieven en Mark elkaar stilaan uit het oog verloren. Lieven kwam niet meer naar het voetbal, want hij kon tijdens de week niet trainen. Mark kwam ook niet meer naar het voetbal, want hij bleef tijdens diezelfde week veel te lang hangen in de stationsbuurt van Ieper. Maar ook in de weekends dat Lieven thuis was, verwaterde het contact. Mark had ondertussen nieuwe vrienden en daartussen was geen plaats voor Lieven. Hij had het een paar keer geprobeerd, daar niet van. Zo was hij ook al eens blijven plakken op het stationsplein, maar een groot succes was dat niet. Veel te veel lawaai, veel te uitbundig en veel te veel drank. En tijdens het weekend probeerde hij al eens een fuifje uit, maar ook daar voelde hij zich niet echt welkom. Het was niet zo dat Mark hem niet bij de groep wilde betrekken, hoor! Integendeel, hij sleurde Lieven mee op de dansvloer, hij stelde Lieven voor aan enkele jonge deernes, hij daagde Lieven uit voor een wedstrijdje ad fundum. Allemaal met de beste bedoelingen. Maar het was Lieven zijn ding niet. Helemaal zijn ding niet…

Hun levens hadden duidelijk twee verschillende sporen genomen. Voor Mark kon het niet avontuurlijk en uitdagend genoeg zijn, Lieven deed alles liever wat rustiger en meer gedisciplineerd. Zo leerde hij het ook op school. Voor Lieven was Mark duidelijk een beetje te losbandig en te onverantwoordelijk geworden, en daar voelde hij zich heel ongemakkelijk bij. Nee, Mark zijn nieuwe omgeving was niet direct Lieven zijn ding. En andere vrienden had hij niet in het dorp. De weekends waren trouwens ook te kort en te onregelmatig om daar een nieuwe vriendenkring uit te bouwen. In Turnhout voelde hij zich ondertussen prima bij zijn nieuwe kameraden. Zo nu en dan moest Lieven zelfs toegeven dat hij er naar uitkeek om tijdens het weekend gewoon op het internaat te kunnen blijven.

En zo ging de eerste helft van de jaren ’90 voorbij zonder dat Mark en Lieven nog veel contact met elkaar hadden.

vrijdag 30 augustus 2019

Marie


 20 december 1917. Winter aan het front. De ‘Groote Oorlog’ zit al jarenlang muurvast. De opmars van het Duitse leger, dat België in augustus 1914 was binnengevallen, was sinds de Slag bij Ieper in november van dat jaar afgestopt en vastgelopen. En zo ontstond er een stellingenoorlog, waarin beide partijen zich ingroeven om jarenlang te vechten voor enkele meters vijandelijke grond. Eind 1916, na 2,5 jaar oorlog, wilden de Duitsers vredesonderhandelingen opstarten, maar die werden door Frankrijk en Engeland afgewezen.

En nu is het ondertussen 20 december van het gezegende jaar 1917. Er wordt geen meter opgeschoven. Hier en daar een bombardement of een ontploffende mijn, zo nu en dan een wanhoopsdaad van een regiment. Drie jaar oorlog heeft duidelijk zijn tol geëist. Niet alleen in de levens en de hoofden van de mensen, ook in het uitzicht van de streek. Het landschap is herschapen in een puinhoop. De ooit zo mooi glooiende heuvels die de grensstreek tussen België en Frankrijk bepalen, dragen de littekens van de vele bombardementen en worden als door snijwonden uiteengereten door de vele loopgraven aan beide kanten van het front. Bomen en struiken zijn neergehaald ter versterking van de stellingen, of zijn gesneuveld door het zware geschut en liggen er nu bij als gevallen soldaten. De meeste huizen staan nog recht, maar zijn allang verlaten wegens het grote gevaar voor eigen leven van de bewoners.

Ook aan het front zélf is de moraal ver zoek. De loopgraven zijn koud en smerig, ratten verspreiden epidemieën, soldaten zijn ziek. Van de kou, maar ook van heimwee naar hun huis, hun familie. Elk jaar rond kerstmis is het wat kalmer aan het front, en dan is er -te veel- tijd om na te denken. Om na te denken over de oorlog, om na te denken over het zinloos geweld, en zich misschien nog –heel ver weg- te herinneren waarom die oorlog ook al weer begonnen is. Tja, waarom ook al weer? Maar ook om na te denken over de familie, de geliefden, de liefde...

1917 was dan ook een hevig jaar geweest. Vooral rond Ieper en Passendale was er zwaar gevochten geweest, met veel slachtoffers aan beide zijden. In het midden van de zomer hadden de Britten beslist een ultiem offensief op te zetten om de Duitsers de genadeslag toe te brengen. Maar veel had het allemaal niet uitgehaald. Noch de Britse slag om Langemark, noch de Australische aanval bij Tyne Cot, noch de slag bij Passendale behaalden het verhoopte resultaat. Integendeel, alles bleef muurvast zitten, het dorpje Passendale werd herschapen tot niet meer dan een rode vlek in de modder. In een half jaar tijd verloren beide strijdende partijen samen bijna een half miljoen soldaten, gesneuveld of gekwetst en voor het leven getekend. De terreinwinst? Amper acht kilometer. De soldaten snakten naar het einde van de oorlog. Geen haat meer, maar liefde!

En tussen al die miserie, tussen al dat geweld, gaat het leven aan beide kanten van de grens, én aan beide kanten van het front gewoon door, zo goed en zo kwaad als het maar kan. De burgers moeten verder met hun leven om te overleven, hoe moeilijk dat gezien de omstandigheden ook is. Maar de plaatselijke eeuwenoude filosofie helpt hen er door heen: “’t è wa da ’t è”, het is wat het is…

Marie is een beeldschoon, 16-jarig meisje uit het Noordfranse Armentières, een klein stadje net over de Frans-Belgische grens, niet ver van Ieper. Eén meter 70 pure schoonheid, een kort zwart kopje haar, helblauwe ogen waarin menig jonge man al verdronken is, en een gezonde boerenblos op haar volle wangen. Volle wangetjes die putjes krijgen als ze glimlacht, en die dan in perfecte harmonie komen met het kuiltje in haar kin. Sinds kort zijn ook haar borstjes tot hun volle wasdom gekomen, waardoor de “jongemannen met plannen” van de verdrinkingsdood in haar ogen zullen ontsnappen, maar hun ondergang tegemoet zullen treden in de heuvelzone die zich uitstrekt tussen de één en anderhalve meter boven Marie haar voetjes.

Naar school gaan zit er al lang niet meer in voor Marie. Niet alleen is het oorlog, maar meisjes van haar leeftijd horen niet meer op de schoolbanken. Meisjes van haar leeftijd helpen in het huishouden. Ze doen de was en de plas, ze zorgen voor de jongere broertjes en zusjes, ze koken en nog zoveel meer. Meisjes van haar leeftijd proberen een inkomen te vergaren. Ze gaan poetsen bij de rijke mensen van de stad, ze doen boodschappen voor de buren, ze gaan helpen bij de plaatselijke middenstand. Meisjes van haar leeftijd zijn geen meisjes meer, het zijn jonge vrouwen!
En zo gebeurt het ook met Marie. Ze helpt haar moeder, ze kookt, ze gaat naar de wekelijkse markt. En als goed en vroom katholiek meisje gaat ze ook elke week trouw naar de mis. Met andere woorden, Marie is een doodgewoon meisje uit Armentières, een doodgewoon meisje dat opgroeit tussen andere doodgewone meisjes, een doodgewoon meisje zoals je er zovelen vindt in Frankrijk, een doodgewoon meisje dat doet wat zowat elk 16-jarig meisje doet in 1917.

“Marie, tu veux gagner un peu d’argent pour ta famille?”
De vraag komt totaal onverwacht. Ze heeft nog maar net plaatsgenomen in de biechtstoel, als het luikje opengaat, en ze door het raster tussen haar en de biechtvader probeert te piepen om te zien wie haar zonet aansprak. Ze had verwacht dat meneer pastoor meteen met zijn litanie zou beginnen, maar in plaats daarvan hoort ze een andere stem. Een stem die ze kent, maar niet direct kan thuiswijzen.
“Wie ben je?” fluistert ze.
“Dat speelt voorlopig geen rol. Ik kan je nu niets zeggen”, antwoordt de stem onrustig. “Wat is je antwoord? Wil je graag wat extra verdienen?”
“Ik wil eerst weten wie je bent. Ik ga niet zomaar iedereen vertrouwen. Het is oorlog, weet je”.
“De pastoor vertrouw je toch ook, als hij in de biechtstoel zit?”
“Maar dat is meneer pastoor. Ik weet wie dat is, en ik weet dat ik hem kan vertrouwen”.
“Zegt een jong meisje in de fleur van haar leven”, lacht de stem stilletjes. “Weet je Marie, het is gemakkelijk verdiend geld. Denk er even over na. Ik wacht hier morgen in dezelfde stoel, op hetzelfde uur”.
“Maar..”.
Het luikje wordt abrupt dichtgeschoven...

Marie blijft onthutst achter. Door het spleetje tussen de gordijntjes van de biechtstoel vangt ze nog net een glimp op van de persoon die aan de andere kant van het rastertje had gezeten. Maar veel heeft ze er niet aan, want nog voor hij het gestoelte heeft verlaten heeft de man de kap van zijn cape al over zijn hoofd getrokken.
Wie is die man? Van waar ken ik die stem? En vooral, waarom had meneer pastoor er zo op aangedrongen dat ik nog eens kwam biechten? Hij had haar gezegd dat het al weer een hele tijd geleden was! Maar zo lang was Allerzielen nu toch ook niet geleden? En zoveel zonden had ze nu toch ook niet begaan? Toch niet dat ze zich zou kunnen herinneren. Alleen dat ene kleine dingetje. Maar dat kon meneer pastoor nu toch niet weten? En toch had hij er op gestaan dat ze dringend zou komen biechten. Als vroom katholiek meisje had ze dan maar een half uurtje eerder haar zondagse kleren aangetrokken –ze ging nooit naar de kerk in haar doordeweekse kledij uit respect voor Onze-Lieve-Heer-, had ze haar fiets uit het schuurtje naast het huis gehaald, en was ze naar de Onze-Lieve-Vrouw van het Heilig Hartkerk gefietst. De kerk had tijdens de oorlogsjaren al wat afgezien, maar stond nog altijd recht, en de zware, eikenhouten biechtstoelen met de wijnrode velours gordijnen deden nog steeds hun werk: het afzonderen van de boetedoener (de biechter) en van de verlosser (de pastoor). En net in die afzondering was ze verrast geweest. Het was niet de vrome intimiteit met meneer pastoor geworden, maar de confrontatie met een vreemde stem, met een vreemd accent. En toch kende ze die stem van ergens! En nu staat ze weer naast haar fiets op de Place de la Republique, compleet in de war. “Tu veux gagner un peu d’argent pour ta famille?”, had de stem gevraagd. Tuurlijk wilde ze dat! Het is niet dat ze rijkelijk konden leven, en elk stukje extra inkomen was meer dan welkom! “Ik wacht hier morgen in dezelfde stoel, op hetzelfde uur”, dat had hij ook gezegd. Eigenaardig. Heel eigenaardig. En verdacht. Heel verdacht. Maar aan de andere kant, meneer pastoor had deze ontmoeting geregeld, dat is zeker. Dus zal het wel oké zijn, niet? Morgen, zelfde stoel, zelfde tijd…


vrijdag 23 augustus 2019

Jan


Ons dorp heeft al een heel lange geschiedenis. De eerste vermeldingen van de dorpsnaam dateren al van in de 10de eeuw, in een akte aan het kapittel van Sint Donaas in Brugge. Van dan af aan stonden we regelmatig in het spreekwoordelijke nieuws. In de 14de eeuw waren de Britten hier, in de 16de eeuw werden we overspoeld door de Geuzen en in de 17de eeuw was het de beurt aan de Spanjaarden. En dan natuurlijk, het grootste drama van al, de Eerste Wereldoorlog, de Groote Oorlog, die de gemeente -en trouwens de hele streek- overhoop haalde...

Laat ik mezelf eerst eens voorstellen. Ik ben Jan, ook bekend als meester Jan, maar de meesten noemen mij Jeanke. We wonen hier vrij dicht bij de Franse grens, en dat hoor je niet alleen in de namen, maar ook in ons dialect. Vandaar dus ook “Jeanke”.
Nogal wat Franse woorden zijn vervlaamst en worden dagdagelijks gebruikt. Zo heten onze wortelen hier ‘karoten’ en eten we hier geen peperkoek, maar ‘pennepisse’, van het Franse pain d’épices.
Ik ben 55 jaar oud en onderwijzer in de plaatselijke school. Zélf heb ik geen kinderen, ik ben zelfs niet getrouwd. Niet dat ik niet wilde, maar het is er nooit van gekomen. De paar relaties die ik heb gehad bleken nooit te lukken. Of ze vond me té goed voor haar (wat een excuus!), of mijn salaris was te laag, of ik was niet katholiek genoeg. Enfin, er was wel altijd iets. En dus heb ik het maar opgegeven en ben ik alleen gaan wonen. In het begin was dat wel moeilijk, zo alleen en met al die vrije tijd, maar ik begon me al snel te engageren in het verenigingsleven van het dorp. Ik bood me aan als trainer bij de voetbal, ik werd lid van het gemeentelijke feestcomité, en ik stichtte een wandelclub. Maar daarnaast had ik ook nog heel veel tijd voor mijn grote passie: de geschiedenis van onze streek. En door die interesse hou ik mij dus ook –en vooral- bezig met het zoeken naar antwoorden op heel wat onbeantwoorde vragen die hier in het dorp stilzwijgend gesteld worden. Onbeantwoorde vragen over ons verleden.

Veel van wat volgt heb ik zelf meegemaakt, maar nog veel meer is ‘van horen zeggen’. En dat maakt het er niet gemakkelijker op. Er wordt hier in het dorp veel in raadsels gesproken, alsof iedereen, en zeker de ouderen, bang zijn dat het verleden hen zal komen halen. Veel van wat geweten is wordt niet uitgesproken, veel van wat wordt verteld is omhuld door een dikke mist. Ik probeer er mijn weg in te vinden, maar het is niet gemakkelijk.
Mijn bijdrage aan dit boek –want dat is het toch, nee?- probeert een zo objectief mogelijk beeld te geven van de gebeurtenissen en hun verbanden. Want die gebeurtenissen, en die verbanden, kunnen een belangrijke rol gaan spelen in het begrijpen van het hele verhaal. Sta mij dus toe zo nu en dan eens tussen te komen, en wat ideeën op te werpen, denkpistes te formuleren of retorische vragen te stellen. Zonder mij te moeien met de essentie van de verhaallijn, natuurlijk.

De Groote Oorlog dus. De streek werd verscheurd door de frontlinie. Aan de ene kant de Duitsers, aan de andere kant de Britten, de Canadezen en de andere geallieerden. Ons dorp lag voor de grootste tijd van de oorlog aan de kant van de Duitsers...


maandag 19 augustus 2019

De aanzet


“Je t’aime…”
“Moi non plus!”
“Kindje maken?”
“Ach, zotteke!”

In de tent op het dorpsplein zijn de feestvierders net aan het slowen wanneer het lijk wordt gevonden. Als bij toeval. Twee jonge meisjes die in het geniep een sigaretje willen opsteken in het portaal van de kerk, merken in de gloed van het vlammetje van hun aansteker het bebloede lichaam op de trappen van de kerk op. Een ijzingwekkende schreeuw en een volkstoeloop...

Het lichaam ligt gekronkeld en gebroken op de treden van de kerk, het gezicht van de man vertrokken, de ogen nog wijd open en gevuld met afschuw, alsof hij net voor zijn dood de duivel zélf recht in de ogen heeft gekeken. De armen zijn op de rug gebonden, de onderbenen net onder de knieën gebroken, en in een rare hoek onder de bovenbenen terechtgekomen. Het hemd van de levenloze man is brutaal opengescheurd en in de borstkas is een grote, bloedende swastika gekerfd, tot diep in het lichaam. De lichte motregen die anderhalf uur eerder is beginnen te vallen en wat verkoeling bracht na een bloedhete 11de juli, vergezelt het bloed ondertussen in een rood riviertje dat tussen de kasseien van het kerkplein stilaan zijn bedding begint te vinden. In de mond van het slachtoffer een geel stukje stof.

“Iedereen achteruit”, snauwt de rechercheur het ondertussen massaal toegestroomde publiek toe, terwijl hij het bekende blauwwitte lint rond de plaats delict aanbrengt, daarbij gebruikmakend van de deurklinken van de kerk, en de aangeplante boompjes die het kerkplein nog maar recent sieren.
 “Hmm. Wij moeten ons werk doen”, valt zijn collega hem bij. “Veel zal er nu toch niet meer gefeest worden, vrees ik. Dus ga maar allemaal naar huis. Trouwens, het is al na middernacht, 11 juli is voorbij”.
“En zet die muziek stil in die tent”, brult zijn collega boven de speakers uit. “Wat een lawaai, jongens! En trouwens, dit is geen moment om nog te slowen en elkaars lichamen te betasten, of nog erger, om te staan muilen en plein public. Het feestje is afgelopen. Zet die plaat af!”

De twee rechercheurs trekken hun latex handschoenen aan en knielen bij het bebloede lijk. Terwijl nummer 1 zijn sigaar uitdrukt op de stoepstenen –kwestie van het “bewijsmateriaal” niet te contamineren-, haalt nummer twee een plastic zakje en een pincet uit zijn tas.
“Hmm. Dit ziet er niet fraai uit”.
“Die is duidelijk niet per ongeluk aan zijn einde gekomen”, vult nummer twee aan.
“Hmm. Het heeft veel weg van een rituele moord”.
“Extreem rechts, het zou me niets verbazen. Die swastika liegt er niet om”.
“Maar waarom? En vooral, waarom hij?”
“Mocht ik dat weten, we zouden hier niet staan, hé”.
“Hmm”.
Nummer twee buigt zich naar het hoofd toe, neemt het gele stukje stof met zijn pincet van tussen de ondertussen al half opgesteven kaken van het slachtoffer, legt het op het plastic zakje en vouwt het heel voorzichtig open.
“Een Jodenster. Kan het nog duidelijker?”
 “Hmm. Nee, niet echt. Maar waarom moet je iemand zo toetakelen als je hem vermoordt? Een simpele steek met een scherp voorwerp doet de job toch ook? Ik vraag me echt af waarmee hij omgebracht is. Een mes lijkt me onwaarschijnlijk. Of het zou al een heel bot moeten geweest zijn. Kijk maar naar de randen van de wonde. Die is niet met een mooi fileermes van bij de slager opengesneden. Het vel lijk echt opengereten met iets bots. Waarschijnlijk zag de buik van een mammoet er zo uit toen de holbewoners indertijd hun prooi opensneden met hun stenen werktuigen”.
“Zelfs de wonde toe drukken om het bloeden te stoppen had hier niet geholpen. Het bloed zou er sowieso tussengegutst zijn. Dit overleef je niet. Het was echt wel de bedoeling om te doden. Mét voorbedachte rade”.
“ Hmm, nog maar eens een spelletje ‘Cluedo’. Het lijk hebben we al. Maar wie is de moordenaar, en wat is het moordwapen?”

“Ik ben de moordenaar en dit is het moordwapen”, klinkt het ineens achter hun rug.
De twee rechercheurs draaien zich om…

vrijdag 9 augustus 2019

Hoofdstuk 1: alle stukjes in een doosje


12 juli 2017. Een zomerochtend zoals je die alleen in België kan vinden. Fris, zwaarbewolkt en een zachte regen die maar niet wil ophouden. Het dorpsplein, waar gisterenavond nog volop de Vlaamse feestdag werd gevierd, ligt er troosteloos bij. De lege bierbekers op de tafels buiten de tent hebben zich ondertussen alweer half gevuld met het regenwater, de Vlaamse vlaggetjes aan de tent hangen er bij alsof ze net gewassen zijn, en enkele dappere duiven doen zich tegoed aan de etensresten die op de grond gevallen zijn.

Uit een transistorradiootje op de toog van de feesttent klinkt zachtjes “De pastorale” van Nicole en Hugo. Op de grond emmers confetti, omgevallen tafels en stoelen, een deel van de guirlandes die gisteren nog in het dak van de tent hingen en hier en daar een verloren kledingstuk. Daartussen, nog half verdwaasd, twee dames met stofjas en borstel die de sporen van de vorige nacht proberen uit te wissen.

Het dorp ontwaakte net met een kater en zal nooit meer zijn wat het ooit was...

vrijdag 2 augustus 2019

Prelude


Alois en Klara zijn smoor op elkaar. Alois is meer dan 20 jaar ouder dan Klara, maar dat deert hen niet. Ze leven in een klein huisje, rijk zijn ze allesbehalve. Klara werkt thuis, Alois is klerk bij de gemeente. Maar ze zijn gelukkig. En dat laten ze ook aan elkaar blijken.

Er gaat geen dag voorbij zonder dat ze vrijen. Alois was al twee keer eerder getrouwd, maar de seks was nog nooit zo goed als met Klara. Elke avond gaan ze volledig in elkaar op, en het gebeurt –meer wel dan niet- dat ze ‘s morgens, vooraleer Alois naar het gemeentehuis vertrekt, nog eens van elkaars liefde genieten. Waarna Alois als een voldaan en gelukkig man aan zijn andere dagtaak kan beginnen.